Wie niet, of niet precies, weet wat Carnaval is, kan er de dikke Van Dale op naslaan. En jawel, het staat er: Carnaval, de drie dagen die aan de vasten, dus aan Aswoensdag, voorafgaan, in het bijzonder de laatste dag daarvoor (vastenavond) waarop velerlei feestelijkheden, meestal met vermommingen gepaard, in de rk.-streken plaatshebben”
Een fraai gestileerde volzin, maar het kan ook anders, pittiger, realistischer, Zoals bijvoorbeeld Bertus Aafjes het beschrijft in zijn boek ‘Limburg, dierbaar oord”: “Carnaval is een kortstondige revolutie, die door het wettelijk gezag getolereerd wordt . Anton van Duinkerken, een andere grootheid in onze vaderlandse literatuur, omschrijft het fenomeen Carnaval aldus: ‘...het enige feest waaraan alle feestgangers op voet van gelijkheid kunnen deelnemen”. En wat zeggen Maastrichtse Carnavalsideologen? Bèr Essers zaliger: “Vastelaovend is ‘t dreidaogs hoegfies vaan de betrekkelekheid” en wijlen Thei Bovens: “de Mestreechter Vastelaovend, ‘nen oongeorganiseerde oonderein in e georganiseerd kader’
Aan u, lezer, de uitdaging uit al deze teksten de meest sluitende definitie van Carnaval te construeren. Desgewenst maakt u daarbij gebruik van aanvullende trefwoorden als spontaan en uitbundig, saamhorigheid en plaagzucht, fantasie, creativiteit en het verbreken van dagelijkse sleur en verplichting. Hoe reageert overigens de gemiddelde Maastrichtse Carnavalsvierder? “Wat zal iech zegke? Met Vastelaovend zien veer drijj daog us zellevers en goeje veer us dedoor ....
Verder gaat de ontboezeming doorgaans niet, want de Maastrichtenaar mag dan in een universiteitsstad wonen, dat betekent nog niet dat hij zich wenst te verdiepen in academische beschouwingen over zo iets vanzelfsprekends als Carnaval. “Dat zit noe einmaol in us blood".
Reeds als baby liggen Maastrichtenaren in de kouts met een clownsneusje op en rood gepoederde wangetjes. En als de poetekes het aankunnen, trekken de tweede en derde-jaars met pa en ma de stad in, verkleijd als elfje of cowboy en verwoed proberend het ritme van de muziek over te nemen. Eenmaal zover, komt er schot in de ontwikkeling van jeugdige carnavalsvierders. School en straat gaan er zich mee bemoeien en al spoedig kan een plaatselijke traditie weer één generatie vooruit. Die traditie telt vele facetten. Eerste en allervoornaamste is de kriebel die men moet voelen bij het naderen van de carnavalsdagen.
Bij sommigen ligt deze datum reeds in de buurt van de elfde-van-de-elfde, 11 november. Dan wordt het voor hen de hoogste tijd om te broeden op plannen en ideeën. “Boe-in verkleije veer us?” en “Wee geit allemaol mèt?" In groepsverband (in kômpenijj) komt men veelal op de proppen met een nieuwe creatie: het uitbeelden van iets dat in de actualiteit speelt of dat alleen maar pretendeert sjoen of geistig te zijn. Daarvoor moeten dan rollen stof en een dozijn of wat hoofddeksels worden gekocht en voorts randversieringen en attributen die men doorgaans eerder op een rommelmarkt dan in een sjieke zaak in de Stokstraat pleegt aan te treffen. Geen idee of geen behoefte aan een groeps-item? Ook geen probleem! “Veer vinde wel gèt...”. De zoektocht begint altijd op zolder, waar bij iedere rechtgeaarde Maastrichtse familie een kist pleegt te staan met carnavalsspullen uit vroegere jaren. Altijd valt daaruit iets op te diepen, want Carnaval is niet bepaald mode-gevoelig. Voor zover nodig, zorgen fantasie en inventiviteit voor gewenste aanvulling.
Een gedreven carnavalsvierder moet iets in de hand hebben. De rechter houdt hij steevast Vrij voor een glas bier, de linker biedt voldoende bewegingsvrijheid om iets mee te slepen dat onder normale omstandigheden hoogst ongewoon is in het dagelijks verkeer. Klassiek zijn de vogelkooitjes met daarin een haring of bokking. De afgelopen jaren zijn echter ook verruzelde kerstbomen, een staande schemerlamp en zelfs een zitbank op wielen gesignaleerd. Er zijn verkleijders die daarmee in de vroege uren van Aswoensdag nog zijn thuisgekomen ook. Dan het maskeren. Het zogenaamde halve masker, dat uitsluitend de ogen afschermde en reeds na korte tijd irritant begon te pitse, is bijgeschreven in de voltooid verleden tijd. In de plaats zijn gekomen hele gezichtsmaskers en meer nog kostelijke en soms tevens kostbare grime-creaties. De cowboyhoed heeft voor oudere lichtingen als carnavalsattribuut zijn langste tijd gekend. Hij heeft het veld geruimd voor hoofdtooien van uiteenlopend pluimage, in de meest letterlijke betekenis vaak. De fluitketel van een nationale lolbroek is in vergelijking daarmee een misbaksel.
Vermommingen en maskers hebben altijd een wezenlijke rol gespeeld tijdens Carnaval en de in oude tijden gebruikelijke lentefeesten waaruit Carnaval is voortgekomen. Doordenkers hebben vastgesteld, dat maskers en verkleding er niet alleen voor zorgen dat iemand als een ander in het openbaar treedt, maar ook voor zichzelf een ander De Venlose deskundige drs. Theo Fransen typeert in zijn boek “Carnaval ontmaskerd?” het maskeren als “het bewerkstelligen van anonimiteit èn kortstondig degene zijn die men wenst te zijn”.
Als de meer technische voorbereidingen zijn getroffen, heeft de eerder gesignaleerde kriebel intussen een onweerstaanbare stormkracht aangenomen. Weken en dagen worden afgeteld en in toenemende frequentie benut voor “warming-up”. Een uitgelezen mogelijkheid daartoe bieden zittingen in stads- of wijkzaal waar kletskriemers hoge noten aanslaan in regelrechte koldersermoenen, dansmamzelkes de beentjes zwierig de lucht in gooien en zaate herrerneniekes schetteren en roffelen dat het een lieve lust is. Deze herremeniekes mogen niet worden vereenzelvigd met beschonken muziekgezelschappen, al willen in de late en heel-vroege uurtjes van de Carnavalsdriedaagse wel eens pogingen worden ondernomen de veronderstelde naamsverklaring te bevestigen. Wat in werkelijkheid onder “zaat” te verstaan? Houdt het maar op “bezope” en daarvoor staat in het Mestreechs en het ABN: onzinnig, dwaas.
Zaate herremeniekes zijn in de jaren zestig in buurt-, familie- en
vriendenkring ontstaan. Ieder lid wordt geacht een instrument te bespelen, of het nu een trom is of een trompet, een stel keteldeksels of een koekenpan. De minst muzikale maar wel meest
vooruit-strevende deelnemer draagt doorgaans het vaandel (drapeau) met daarop een naam die slechts aan de onuitsprekelijke fantasie van een levenskunstenaar kan zijn ontsproten. Enkele
voorbeelden: Laat en Zaat, Vreug en Neugter, 't Is nix en ‘t weurd nix, Toete en Bloze en Veur de Bok zien Kl...
Zaate herremeniekes geven de toon (of wat daarvoor moet doorgaan) aan bij het unieke Maastrichtse straatcarnaval en op zondag en maandag in de Boorite Störrem die dan ‘s-middags door de
binnenstad trekt, beter gezegd: woedt.
Heel wat verslaggevers, literatoren en dichters hebben in de loop der jaren serieus en met nobele bedoelingen geprobeerd de Maastrichtse carte beschrijven. Verreweg de meesten hebben na middernacht duizelig afgehaakt nadat zij op bierviltjes reeds een hele reeks superlatieven hadden neergepend. Geen schande! Er zijn nu eenmaal confrontaties in het leven die niet vragen om “waarom?” en “hoezo?’, maar die men eenvoudigweg heeft te accepteren. Carnaval-in-Mestreech is één van die confrontaties!
Even talrijk als die over aard en karakter van de Maastrichtenaar zijn de misvattingen over diens beleving van Carnaval. Sommigen van dao-bove (steden, dorpen, polders en blanke duinen boven de Grote Rivieren) menen het te weten: zuipen, katjes in het donker knijpen en tot slot met een willige meid het bed in. Laat de van origine Amsterdamse schrijver Bertus Aafjes hen van dat waanbeeld afhelpen: weten van Carnaval ongeveer niets af en wat zij ervan af weten, is dan meestal nog een Aan datzelfde hete hangijzer heeft de schrijver-journalist Jan Laugs de titel ontleend voor een in druk verschenen verslag van zijn prinsschap in Roermond. Deze titel luidt: “Met Carnaval mag alles maar enkele dingen niet" . Nogmaals Bertus Aafjes: “Buiten zichzelf treden is niet hetzelfde als uit de band springen. Het is de pijnlijkste vergissing die men als noordeling kan maken”.
Wordt er met Carnaval in Maastricht dan niet gezopen en niet gevrijd? Wel degelijk, al zijn er natuurlijk verschillen in interpretatie op basis van levensaard en (geografische) herkomst. Een licht vertekende grenslijn zal overigens nergens ontbreken waar mensen in een uitbundige sfeer bijeen zijn. Zij die van verre komen, zullen hun ogen niet geloven wanneer zij met Carnaval in een Maastrichts café belanden. Een niet aflatende stroom pèkskes vindt daar gretig aftrek bij uitgestoken grijpgrage handen. De bezoekers die vooralsnog de rol van kijklustige vervullen, weten niet dat de carnavalsvierder constant vanuit de tapkraan gelaafd dient te worden wil hij op toonsterkte blijven in die wonderlijke kakofonie van ondefinieerbare vreugdeklanken. Voor buitenstaanders niet zelden bedrieglijk, houdt hij consumptief een maat aan die zijn fysiek en mentaal evenwicht niet betreurenswaardig verstoort. Daarnaast bedient hij zich de afmars van smakelijke huismiddeltjes volgens beproefd recept: “ne goje bojem, ‘ne goje fóng". Noem het met een eigentijdse term doping, maar dan van een soort dat heilzaam werkt zonder kwalijke bijverschijnselen.
Evenzeer leidt het veelvuldig zoenen op de bij menige “buitenlandse waarnemer” tot verwarring en misverstand. Het geven en/of ontvangen van e puneke houdt in het algemeen geen verdere toezegging in en is zeker geen vrijbrief voor lichamelijke vrijpostigheden. De meeste beschouwen dit als een gulden regel, maar carnavals-toeristen willen wel eens zo “verheerlijkt” raken dat zij het onderscheid niet weten te maken. Wat dat betreft, doet zelfs (!) een ondeugende Maastrichtenaar bij tijd en wijle in schijnheiligheid niet voor dergelijke gasten onder. ‘t proper” geldt niet alleen als waarschuwing voor het kapotgooien van glazen. Er is méér dat ongeschonden de carnavalsdagen moet doorstaan en overleven. Het veiligste advies: zorg ervoor dat u zich alles nog kunt herinneren!!
Wie ook het tegendeel mag beweren: Carnaval is niet door een Maastrichtenaar uitgevonden. In zijn ongepolijste oervorm is dit volkscultureel fenomeen terug te vinden bij Babyloniërs en Egyptenaren en later bij Grieken en Romeinen. Bij het aantreden van een nieuwe lente vierden zij feest vanwege het nieuwe licht en de herboren vruchtbaarheid. De Grieken richtten zich daarbij vooral tot de god Dionysus (Bacchus), die zij in symbool meetroonden op een scheeps wagen, een carrus navalis. Wij herkennen hierin duidelijk de benaming Carnaval.
Een scheepswagen, een doorgaans blauw geverfde schuit, heeft door de eeuwen heen tot de karakteristieken van de lenteviering behoord. In diepste oorsprong was het een cultisch attribuut, dat diende voor het vervoer van de godin van de vruchtbaarheid. In het jaar 1133 deed een dergelijk ‘amfibisch” voertuig zijn intrede in onze regio. Het vertrok in het Akense Cornelimunster en zwalkte via Maastricht en Tongeren naar Sint Truiden. Aan deze tocht herinnert al zo’n halve eeuw de jaarlijkse Blauwe Schuitpelgrimage van de Heerlense Winkbülle. Op donderdag voor Carnaval gooien zij het anker ook in Maastricht uit. Het heeft al lang niets meer te maken met de godin van de vruchtbaarheid. Het rondtrekken van de Blauwe Schuit is nu uitsluitend een folkloristisch gebeuren, dat echter in Maastricht slechts voor kennisgeving wordt aangenomen.
Een enkel woord nog over de lenteviering bij de Germanen. Zij deden het door “Moeder Aarde” mee te voeren op een scheepswagen, maar verder ook door het ontsteken van nachtelijke offervuren in het woud. Het Duitse woord Fastnacht herinnert hier nog aan.
De eerste geloofsverkondigers in onze streken hebben de met heidense cultusgebruiken omgeven feesten “verchristelijkt” en nadrukkelijk geplaatst aan de vooravond van de jaarlijkse veertigdaagse vasten. In dat kader past beter de woordafleiding Carne Vale (vaarwel vlees!) als verklaring voor het verschijnsel Carnaval. Het zou nochtans lange tijd duren vooraleer kerkelijke en wereldlijke overheid het feest metterdaad zouden accepteren. Tot zo’n vijftig jaar geleden werd ook in onze contreien voor en tijdens Vastenavond nog streng gezwaaid met verordeningen, verboden en dreigementen. In kloosters en kerken werden zowaar boete-oefeningen gehouden tot bekering van het “zondige” carnavalsvolk. Tijden veranderen. Nu treden tijdens de Stadhuiszitting op carnavalszaterdag in Maastricht de katholieke deken, de protestantse dominee en de joodse rabbijn eens- en blij-gezind naar voren om een hoge onderscheiding van de Tempeleers in ontvangst te nemen. En menige carnavalsvereniging woont nu op zondagmorgen met prins en raad van elf in ceremonieel tenue de hoogmis bij.
Weer in Maastricht beland, komt de vraag op: wanneer werd hier voor het eerst Carnaval gevierd? Volgens de overleden historicus dr. Charles Thewissen is in deze stad door de eeuwen heen sprake geweest van een ongebonden volksfeest van straatcarnavalisten. Reeds in het midden van de vijftiende eeuw zou in Maastrichtse raadsverslagen ruimte zijn vrijgemaakt voor verbodsbepalingen ten aanzien van het maskeren. Een gestructureerde carnavalsorganisatie kwam eerst tegen het midden van de negentiende eeuw van de grond na turbulente jaren rond de afscheiding van België. In die periode kende Maastricht de staat van beleg, welke toestand weinig ruimte liet voor amusement. In 1839 kon men weer vrijelijk ademen. In dat jaar haastten enkele zakenlieden zich een sociëteit te stichten die zich ten doel stelde stedelijke volksfeesten te organiseren, met name in de carnavalstijd. Vanaf het daarop volgende jaar trok met Carnaval ook een optocht door de stad. Er was eerder sprake van een historische stoet. In 1841 bijvoorbeeld werd op zondag 21 en dinsdag 23 februari de “blyde inkomste” van Karel V in 1520 stijlvol uitgebeeld. Al met al plaatste Maastricht zich in de rij van steden in het Rijn-Maaslandse cultuurgebied die de viering van Vastenavond tot hoogtepunt in de plaatselijke jaarkrans van feesten hadden verheven. Keulen was daarmee in 1823 gestart, Düsseldorf volgde in 1835 en Mainz in 1838. In onze provincie zou Venlo (“Jocus”) in 1842 volgen.
De Maastrichtse carnavalisten stelden zich onder de schutse van de Griekse god van spot en kritiek Momos (Latijn: Momus) en presenteerden zich naar buiten als Momezy met als taak- en doelstelling “Amuzemint en ech-froay gekkery”. Waar maar even mogelijk, werd elf, het getal der zotten en narren, centraal gesteld. Zo waren er elf bestuursleden, telde het huishoudelijk reglement elf artikelen en werd elk nieuw jaar ingeschoten met elf oorverdovende knallen van het minuscule Momuskanon, dat nog steeds op carnavalszondag in actie komt. Waarom wordt het getal 11 in verband gebracht met zotternij en spot? Elf verwijst naar het woord alf, dat in de Griekse mythologie een natuurgeest aanduidde. In de Middeleeuwse literatuur kreeg alf (elf) de betekenis van plaaggeest. Aan de beginperiode van de Momezy herinnert ook het houten paard Pegasus, dat nu tijdens zittingen van de Tempeleers dienst doet als spreekgestoelte voor kletskriemers (buutteredner, tonredenaars). Pegasus was in de Griekse mythologie het gevleugelde paard. Dat de Momus ooit is uitverkoren moederhuis te zijn van de Maastrichtse carnavalisten ligt voor de eeuwigheid (!) vast in een gebeitelde narrenkop in de top van de voorgevel aan het Vrijthof. Het pand heeft nu een multifunctionele horeca-bestemming.
In de laatste decennia van de negentiende eeuw zwakten de activiteiten van de Momus-sociëteit af. Na 1900 kwam de Organisatie van carnavalsoptochten in handen van de vereniging Maastricht Vooruit, voorloper van de latere VVV. Veelzijdig kunstenaar en animator Fons Olterdissen fungeerde als eerste president van Maastricht Vooruit. In de oorlogsjaren 1914 - 1918 verstomde het carnavalsgedruis in de stad. Het duurde tot de tweede helft van de jaren twintig vooraleer opnieuw een carnavalsoptocht uittrok, ditmaal onder patronage van de stedelijke VVV. Dat duurde tot 1935. Het jaar daarop nam een Comité van Vijf het heft in handen. Dat comité introduceerde met veel succes een Boonte Störrem in de optocht: een ongeordend veelvoud van honderden hossende en zingende carnavalsvierders in veelkleurige verkleding. In 1939 vierde de Momussociëteit zijn eeuwfeest, dat tevens echter het bestaanseinde inluidde. Vanwege tegenstellingen in het verenigingsleven trok het Comité van Vijf zich dat jaar terug. Het werd opgevolgd door een driemanschap waartoe ook dr. Sjeng Tans, de latere bouwheer van de Universiteit Maastricht, behoorde. Stadsprins in 1939 werd de juwelier Bèr Retrae. Hij was de laatste vóór-oorlogse prins en zou ook, in 1946, de eerste na-oorlogse prins worden. Hij werd toen als zodanig uitgeroepen door Vastelaovendsvereiniging De Tempeleers, opgericht op 16 november 1945.
Waar de naam Tempeleers vandaan komt? Wellicht heeft men zich laten inspireren door een gelijknamige ridderorde die in 1119 in Jeruzalem werd gesticht om pelgrims in het Heilige Land te beschermen. Daarbij heeft men zich in Maastricht kennelijk niet laten afschrikken door de herinnering aan de wrede executie van Tempelieren nadat paus Clemens V onder druk van onbewezen verdachtmakingen de orde in 1312 had opgeheven. De notulen van de oprichtingsvergadering in 1945 zeggen niet meer dan “umtot de vereiniging zitting heet in d’n awwe Momustempel en neet leve kin zoonder e stevig glaas beer”. Dachten de oprichters soms aan de uitdrukking “Hij drinkt als een Tempelier”? Wie zal het zeggen? Minder waarschijnlijk, zelfs volkomen onwaarschijnlijk, is een relatie te veronderstellen tussen de Maastrichtse Tempeleers en een in 1852 in New York opgerichte Orde van de Goede Tempelieren. Bij de Burgerlijke Stand werd deze orde ingeschreven als een genootschap van geheelonthouders
De Tempeleers hebben bij het stadsbestuur steeds in een goed blaadje gestaan. Hen werd van meet af aan de verantwoordelijkheid (responsabiliteit) toevertrouwd over de Organisatie van het stedelijk carnavalsgebeuren, inhoudend onder meer het uitroepen van een stadsprins, diens officiële machtsovername ten Stadhuize, de opbouw en begeleiding van twee optochten en de regie over het straatcarnaval. Nogmaals Thei Bovens: “nen oongeorganiseerde oonderein in e georganiseerd kader”. In de loop der jaren zijn in Maastricht diverse andere carnavalsverenigingen ontstaan. Zij stimuleren festiviteiten in de afzonderlijke woonwijken, maar werken tevens in tal van opzichten samen in de “GrootMaastrichtse” viering. Zij zijn verenigd in de Samewèrrekende Mestreechter Vastelaovendsvereiniginge (SMV), zich ten doel stellend “t In stand hawwe vaan de specifieke Mestreechter Vastelaovend”. Tot de voornaamste taken van deze alliantie behoort het voorbereiden elk jaar van de verkiezing van een Maastrichts Vastelaovendsleedsje en het promoten daarvan. Daarmee wordt een rijke traditie voortgezet. Vanaf de jaren dertig immers heeft Maastricht een lijvig repertoire van eigen liedjes opgebouwd. Van voor de tweede wereldoorlog dateren evergreens als “Hup Marjenneke, pup Marjenneke” en “Hij is voor mij naar d’n Oost gegáááán” en al bij hun aantreden in 1945 zorgden de Tempeleers voor nieuwe oogst. Voortaan werd elk jaar tenminste één mars op rij gezet. Daarbij werd een strenge procedure gevolgd die in een pontificale omlijsting was gezet. De Tempeleers immers wisten voor een reeks van jaren een aantal prominenten uit de stad in te lijven bij de leedsjes-jury. Wat te zeggen van de eerste dirigent van de Mastreechter Staar, diens collega van de Koninklijke Harmonie, de directeur van de Stedelijke Muziekschool, de alom gevreesde kunstrecensent van het plaatselijke dagblad, een hooggeklasseerde componist van Maastrichtsen huize en voorts enkele min of meer “alledaagse” stedelingen die de Mestreechter Taol tot in de vocale puntjes beheersten? Een hele avond en een halve nacht werkten zij zich uit de naad om -- met piano- en vioolbegeleiding!! -- uit een aanbod van zo’n dertig inzendingen hét liedje van dat jaar te kiezen. Alle deskundigheid ten spijt, moest de jury een enkele keer echter accepteren dat nummer 2 of 3 méér favoriet bleek te zijn bij de carnavalisten op straat. Die hebben het uiteindelijk voor het zeggen, beter nog: voor het zingen!
Sinds het begin van de jaren zeventig lanceren de Samewèrrekende Mestreechter Vastelaovendvereiniginge elk jaar een nieuwe schlager. Zij zorgen voor de “ranzjasie vaan ‘t leedsje, ‘t oetverkeeze daovaan en ‘t oetbringe”. Daartoe zijn twee commissies in het leven geroepen: de selectiekemissie en de ranzjasiekemissie. Eerstgenoemde mag eenzelfde deskundigheid pretenderen als de hierboven genoemde Tempeleerscommissie uit vroeger jaren. De selecteurs zijn responsabel voor een eerste beoordeling op melodie en tekst conform nauw omschreven normen. De ranzjasiekemissie heeft in een later stadium de handen vol aan het samenstellen van tekstboekjes, het drukken van stembiljetten en de zorg voor een goed verloop van de beslissende publieksstemming. Beide commissies weten hun inspanningen pas volledig geslaagd wanneer op de late dinsdagavond van Carnaval een uitpuilend Vrijthof het bekroonde liedje nog steeds meezingt!
In de jaren zeventig en tachtig heeft niet alleen Maastricht maar heel carnavalvierend Zuid-Nederland de strijd moeten aanbinden tegen zoutloze en niet zelden schunnige carnavals-krakers” die met commerciële motieven op de platenmarkt werden gebracht met méér dan welwillende ondersteuning van de vaderlandse radio en teevee. De strijd leek ongelijk, maar is uiteindelijk door het Zuiden gewonnen. Bèr Essers: “De eige leedsjes höbbe ziech oetindelek neet laote euverstummme door maaksels, zègk mer braaksels vaan Vastelaovendsvreemde kom aof…”
Niet de gemeenteraad, niet de burgemeester, maar prins-carnaval is tijdens
de drie dolle dagen (of zijn het er intussen tenminste vier?) dé autoriteit in Maastricht.
In wezen is het een heel “normale”, onopvallende ingezetene van de stad, iemand die gisteren nog voor je stond aan de kassa of naast je zat in de wachtkamer. En die je hartgrondig hebt verwenst
toen hij niet snel genoeg optrok bij het verkeerslicht. Van de ene dag op de ander is hij verheven tot de hoogste adel die men zich in carnavalvierend Limburg kan voorstellen.
Bèr of Louis, Frans of Pierre, hij wordt vanaf het moment van zijn uitroepen aangesproken en bejegend als Zienen Hoegen Hoeglöstigheid. Commandeur Oranje Nassau legt het er (tijdelijk) bij af.
Die prins nu, dat juichend middelpunt en vorstelijk symbool van de Vastelaovend, is door de stadscarnavalsvereniging De Tempeleers “verwekt”. Denk daar niet te licht over. Kandidaten zijn er elk jaar in overvloed, maar wie komt er door de selecties? Selecties, meervoud dus. Iedere Maastrichtenaar kan gegadigden aanmelden. Daar bestaan regels en reglementen voor, die telkenjare tijdig worden bekendgemaakt. De namen en antecedenten van alle kandidaten komen op tafel tijdens de plenaire vergadering van de Tempeleers. Nadat daar is geschift en geschrapt, voert de tweede etappe langs de Kanselarijraod, een elitair ensemble van doorgewinterde Tempeleers. Daar wordt opnieuw geoordeeld en geselecteerd en komen de uiteindelijk overblijvende pretendenten terecht in rubrieken A, B en C, al naar gelang hun veronderstelde bekwaamheid. In dat stadium van de procedure gaat de deur op slot en worden nog grotere zwijgzaamheid en geheimzinnigheid betracht dan bij de verkiezing van een nieuwe paus. Na veel vijven en zessen, plussen en minnen en veur’s en tege’s gaan drie van de allerhoogsten op pad om de nieuwe prins te strikken. Daarbij worden tal van slinkse wegen bewandeld. Een meester in het opkloppen daarvan was in de jaren zestig en zeventig Tempeleer Louis Franssen. De prinsen uit die periode kunnen stuk voor stuk kostelijke verhalen opdissen over de manier waarop Noonk Louis hen in de fuik loodste.
De prinsekeuze wordt al decennia lang het best bewaarde geheim van Maastricht genoemd en dat is het tot op de dag van vandaag. Het Torentje in Den Haag lekt eerder ...
Naast de prins en diens echtgenote zijn er hooguit twee personen die in een vroeg stadium op de hoogte komen van de hoogverheven kandidatuur. Dat zijn de eventuele werkgever van de uitverkorene, die akkoord moet gaan met 4 1/2 week betaald vrijaf, en de huisarts die moet beoordelen of zijn patiënt het prinsschap fysiek en psychisch kan dragen en verwerken. Ouders, schoonouders en kinderen van de nieuwe prins worden pas enkele uren voor de proclamatie op de Markt ingeseind.
Om misverstanden te voorkomen dan wel te ontzenuwen: het prinsschap is niet te koop, een prins wordt niet gesponsord, noch door of voor een bepaald bedrijf gemanipuleerd, hij mag geen rondjes weggeven en hoeft geen Euro bij te dragen aan zijn prinselijke kledij of prinsenwagen. Hij moet wel, uiteraard, van onbesproken gedrag zijn, de Mestreechter Taol beheersen, geen zuurpruim zijn, in staat zijn anderen te enthousiasmeren en over een goede lichamelijke conditie en geestelijke spankracht beschikken. Want van een Maastrichtse stadsprins wordt wel een en ander gevraagd. Op straat en in zaal is hij de zwaaiende en zwierige gangmaker, uitbundig en, op de Bühne, welbespraakt en geestig. Slechts weinigen echter maken hem ook mee tijdens de traditionele bezoeken aan ziekenhuizen, blindeninstituut en bejaardencentra. Daar vinden confrontaties plaats die emoties oproepen, naar beide zijden. Zo werd een Maastrichtse prins tijdens zijn bezoek aan het ziekenhuis .gevraagd naar een stervend meisje van een jaar of tien te komen. Het uitgeputte kind had nog slechts één wens: “de prins, háár prins” te zien. Het lag tussen de lakens met een mutsje op en een veelkleurig jasje om de schouders, Daar kwam de prins ... Tranen bij het doodzieke patiëntje en al snel ook bij de man, die geroepen was voor te gaan in vreugde en blijheid. Geen woorden, alleen oogcontact en toen, plotseling, een gebaar: de prins rukt de mooiste onderscheiding van zijn pak en speldt die het meisje op. Na een laatste glimlach haast hij zich naar buiten om een conflict uit te vechten tussen zijn ontroering en de in hem verondertelde personificatie van de vorst der zotten.
Een kwartier later stond hij in het portaal van een van carnavalsvreugde kolkende feestzaal. De man in het prinsenpak was nog hevig geëmotioneerd en vroeg zijn gevolg enkele minuten te wachten alvorens naar binnen te gaan. Enkele verkleders passeerden. “Is dat noe euze prins? Wat ‘ne zaajtzak . De reactie, wellicht begrijpelijk, deed de voor een maand als prins ingehuurde Maastrichtenaar onrecht aan. Ook onder de narrenmuts blijft hij mens en zeker gevoelsmens.
Maastricht begroet zijn nieuwe prins elk jaar op de vierde zondag voor Carnaval tijdens een uitbundige happening op de Markt. Van dat moment af wordt Zienen Hoegen Hoeglöstigheid in toenemende frequentie meegevoerd naar plaatsen waar zijn onderdanen hem toejuichen en van hem aanmoedigingen verwachten die zo nodig naar ophitsing mogen neigen. Vier weken aan een stuk, elke avond en de nodige middagen, soms tien visites op één dag.
Bij elk “uitrukken” wordt de prins omringd door Tempeleers, bij voorkeur en traditie elf in getal. Zij worden gerekruteerd uit een genootschap van driemaal-elf. Reserves genoeg dus. Met deze aantekening echter, dat Tempeleers die niet tot het directe gevolg van de prins behoren diezelfde avond wellicht druk bezig zijn achter de schermen, als voorzitter of lid van de vele commissies en sub-commissies die de evenzovele onderdelen van het Maastrichtse carnavalsgebeuren moeten voorbereiden, begeleiden en bewaken.
Ook Tempeleers zijn “alledaagse” Maastrichtenaren met geen of weinig franje in hun gewone doen. Tijdens hun optreden als Tempeleer echter etaleren zij bij voorkeur een aristocratische pose met een hoog gezelligheidsgehalte. Hun voorzitter draagt de titel prizzedent, de secretaris wordt aangesproken als krètser en de penningmeester als habsjaar. Daarnaast wordt aan iedere Tempeleer een persoonlijke titulatuur toegekend, meestal ontleend aan zijn professie. Zo wordt een transportondernemer aangeduid als ‘t Sleiperke, een aannemer als ‘t Truffelke, een vertegenwoordiger in de slagersbranche als ‘t Kermenäötsje en een advocaat als ‘t Befke.
Als weinig anderen in de carnavalswereld geniet de stadsprins van Maastricht de potige bescherming van een eigen garderegiment: de Kachelpiepers. Het werd in 1951 opgericht door onderofficieren van het garnizoen, maar bestaat nu reeds vele jaren uit dienstplichtvrije burgers. De manschappen zijn gestoken in originele Schotse uniformen met kilt en paardenharen tas en voeren met volkomen ongevaarlijke geweertjes kolderexercities uit. Naast de geweerdragers telt het korps ook klaroenblazers, tamboers en een marketentster. De Kachelpiepers mogen zich verheugen in de sympathie van de burgerij en treden het hele jaar door op, in binnen- en in buitenland. Hun voornaamste taak blijft het een kolderiek-militair ceremonieel te verzorgen tijdens Carnaval in eigen “leger-plaats”.
Zoals gezegd, ligt de oorsprong van dit garderizzjemint in het Maastrichtse garnizoen. Toen dat in 1967 werd afgezwakt om plaats te maken voor een Afcent-detachement werd een beroep gedaan op leden en oud-leden van de Verkennersband Sterre der Zee, later Jan Bovy geheten. Zij waren spontaan bereid de traditie van de Kachelpiepers voort te zetten. Thans is het korps naar alle kanten “open” en kunnen, sinds 1998, ook vrouwen toetreden.
Voor zover daarin geïnteresseerd, hebben de Kachelpiepers en hun aanhang verschillende verklaringen voor de herkomst van hun naam bedacht. De een verwijst naar mortieren die in de jaren vijftig in de Tapijnkazerne werden beproefd en door de piotte met kachelpijpen zouden zijn vergeleken. Oud-gedienden uit die tijd ontkennen dit pertinent, waardoor deze naamsverklaning dus weinig geloofwaardig mag heten. In een andere lezing zou men op het exercitieveld zijn gestruikeld over een stuk kachelpijp, dat daarop prompt werd verheven tot embleem in het carnavaleske korpsvaandel. Ook al twijfelachtig. De verklaring van de naam Kachelpiepers is echter, naar belegen Maastrichts begrip, vrij eenvoudig. In de allereerste jaren van hun bestaan waren de prinselijke gardisten in militaire uniformen gestoken van Napoleontische snit, compleet met kepie. Wat lag meen voor de hand dan dit hoog militair hoofddeksel een kachelpiep te noemen, analoog aan de (tweede) bijnaam van een hoge zijden hoed, een hoege zijje.
Keren wij terug bij Zienen Hoegen Hoeglöstigheid. Het hoogtepunt van diens heerschappij begint op carnavalszaterdag wanneer de burgemeester van de stad, tevens besjèrremhier vaan de Mestreechter Vastelaovend, hem ten overstaan van vele andere autoriteiten en twie hemfelkes binnengesmokkelde Maastrichtse carnavalsvierders op het Plein van het Stadhuis voor drie dagen “de macht” overdraagt. De dan volgende onstuimige regeerperiode eindigt op Aswoensdag, klokslag nul-uur-nul. Dan legt de prins muts en scepter neer en wordt hij, vaak snikkend, afgevoerd van het Vrijthof terwijl zijn vroegere onderdanen nog massaal “Zoene gooje höbbe veer nog neet gehad” zingen. Op dat moment heet hij weer gewoon Jansen, met één of twee es-sen....
“Kukeleku(uk) en de kins miech neet…” Ouderen herinneren zich nog wel deze langgerekte kreet waarmee een carnavalsvierder, met verdraaide stem, op straat of in kaffee een ander placht aan te klampen. Herkende die ander hem niet, dan begon de pret pas echt. Dan kreeg ‘t maske er plezier in zijn slachtoffer fijntjes te laten merken hem of haar goed te kennen door bepaalde inside-information te spuien, in het Mestreechs: de woerheid te zègke.
Er bestonden spelregels waaraan men zich (meestal) heel sportief hield. De woerheid diende geestig te worden verpakt, niet irritant te zijn en zeker niet krenkend. Van de ander werd een meegaande houding verwacht. Het masker aftrekken, gold als een doodzonde in de vastelaovendskristelier. Men moest ook het nodige geduld opbrengen. Wilde men per se weten wie de “gesprekspartner” was, dan diende men te wachten tot het demasqué, dat toentertijd onherroepelijk was voorgeschreven voor twaalf uur ‘s-nachts. Vluchten naar toilet of naar buiten werd zoveel mogelijk bemoeilijkt. Ging het masker uiteindelijk af dan volgde in alle gevallen verbazing, in de meeste gevallen een schaterlach en in hoogst enkele gevallen verontwaardiging. Dat laatste kon gebeuren wanneer het slachtoffer bijvoorbeeld in zijn of haar tegenspeler zijn of haar wettige echtgeno(o)t(e) ontdekte. Het vervolg op de ontmaskering speelde zich dan een uur later af binnen vier huiselijke muren
Het gebruik van de woerheid zègke als “persoonlijk onderhoud” is sterk afgenomen. In ruimer verband bestaat het echter nog steeds en dan denken wij aan optredens van kletskriemers en aan de otoriteitetoeker, de ceremoniemeester van De Tempeleers. Alvorens hun specialiteiten nader te beschrijven, duiken wij eerst even in de geschiedenis. Daar vinden wij in de nar het prototype van de kolderieke carnavalsredenaar.
In vroeger eeuwen trad de nar op als gangmaker tijdens de lentefeesten. Hij had een gezellige babbel en blonk uit in geestig en gevat spreken in het openbaar. Stilaan werd hij in zijn rol het trait-d’union tussen het volk en de vorst. Gezeten op de trappen van diens troon hekelde hij het beleid van de majesteit en bespotte hij het onderdanige volk. Zijn kromme rug symboliseerde de scheefgroei van de samenleving. De nar -- en later de harlekijn -- klaagde aan en intrigeerde, maar in zijn woorden klonken ook humor en levenswijsheid door. Zoals gezegd, zien wij de nar in onze carnavalstijd terug in de creatie van kletskriemer, in ons omringende plaatsen en streken buutteredner genoemd, Op zittingen van De Tempeleers voeren zij doorgaans het woord vanaf het paard Pegasus. Elders wordt een ton (buut) gebruikt. Deze zou herinneren aan de spotternij in vroeger tijden jegens de Kerk en in die opvatting verwijzen naar de kuip van een klassieke preekstoel.
De meest authentieke navolger van de hofnar is terug te vinden in de woordvoerder van De Tempeleers, die op zaterdag vóór Carnaval in het Stadhuis de machtsoverdracht inleidt. Hij spreekt dan een select gehoor toe: twee of drie ministers, de gouverneur, leden van Gedeputeerde Staten, het voltallig college van burgemeester en wethouders (“die vaan us”), raadsleden, hoge vertegenwoordigers van Kerk, Justitie, politie, leger en bedrijfsleven en dan nog enkele tientallen “gewone” Maastrichtenaren. De ceremoniemeester kruipt die middag in de huid van otoriteitetoeker, in welke benaming het Maastrichtse woord toeke doorklinkt, hetgeen stoten, plagen of knijpen betekent. Hij hekelt het recente beleid van Rijk, Provincie en gemeente en speelt daarbij zoveel mogelijk op de (aanwezige) man, kortom: hij zegt hem de woerheid. Het met geestigheden gekruid sermoen mondt uit in de constatering, dat de overheid weer eens heeft gefaald en geblunderd en dat het hoogste tijd wordt dat het volk een nieuwe, zelfgekozen machthebber naar voren schuift: prins-Carnaval. Een dergelijk woordenspel rechtvaardigt en motiveert de symbolische overdracht van het bestuur gedurende de dagen van Carnaval. Nadat de burgemeester nog heeft geprobeerd even geestig en gevat de verbale aanval te pareren, leggen de aanwezige hoogwaardigheidsbekleders hun autoriteit af. Publiekelijk worden zij door verkleding teruggevoerd naar de status van ambteloos burger na eerst door de prins te zijn onderscheiden.
Maastricht staat vooral bekend om zijn straatcarnaval, een wervelende “bonte storm” waarop de stad het alleenrecht lijkt te hebben. De ‘Boonte Störrem” is thans het veelkleurig etiket van een hossende, zingende en pleziermakende massa van duizenden, die drie dagen lang door de binnenstad “dweile”, waar ze op gezette tijden aanleggen bij kaffee of straatbuffet.
Het zal menigeen verbazen, dat de benaming “bonte storm” al zeventig jaar bestaat. Het was de titel die de Maastrichtse literator Mathias Kemp (1890 - 1964) in 1929 gaf aan zijn eerste roman, de eerste carnavalsroman overigens in de Nederlandse literatuur. Nu is het al lang geen proza meer, maar zinderende realiteit.
Zo is het echter niet altijd geweest. Zo’n dertig, veertig jaar geleden nog werd Vastelaovend in Maastricht hoofdzakelijk in zalen gevierd. Aan kop ging het zalencomplex in het toenmalig Staargebouw achter de Sint Janskerk. Andere lokaties waren De Berchmans in de Bredestraat, De Stuers in de Kruisherengang, Victoria Taverne in de Wycker Brugstraat en Momus aan het Vrijthof. Momus gold jarenlang als de erkende residentie van de stadsprins en zijn Tempeleers. Iedere rechtgeaarde Maastrichtse carnavalist moest er die dagen tenminste éénmaal zijn geweest. Men hoste in trôppe naar binnen, wrong zich naar de bovenverdieping waar de houten vloer vervaarlijk doorboog onder het stampvoetend geweld en trok na verloop van tijd weer de straat op. De uitbater had vaak het nakijken. Hij was echter zakenman. Om naar goed christelijk gebruik de dorstigen te laven en zichzelf, zijn kelners en ingehuurde accordeonist toch niet tot slachtoffer van liefdadigheid te maken, hief hij het jaar daarop een entree van vijf gulden. Daarbij behoorden echter drie consumptiebonnen. Dat leverde uiteindelijk het nodige gedrang op bij de bierkranen.
De enige plek op Straat waar in die tijd massaal werd gezwierd, lag in de Maastrichter Brugstraat. Aan de gevel van de toentertijd daar gevestigde radio- en electrozaak Zeguers hingen elk jaar enkele luidsprekers waaruit continu carnavalsmuziek klonk. De jeugd vooral amuseerde zich op de kinderköpkes net zo goed als latere generaties in de disco!
Het Maastrichtse straatcarnaval heeft zijn ‘revival”te danken aan de reeds in een voorgaand hoofdstuk gesignaleerde zaate herremeniekes die met groot en uitbundig gevolg kaffee-in en kaffee-oet plegen te trekken na eerst al in d’n optoch méér dan letterlijk de toon te hebben gezet.
Vastelaovend-in-Mestreech kent reeds decennialang een vastomlijnd scenario waarin stadsbreed ruimte wordt gelaten voor improvisatie. De Tempeleers zelf houden zich stipt aan een door traditie voorgeschreven festiviteitenprogram en het daarin verweven protocol. Aan deze zware plicht is het wellicht toe te schrijven, dat enkelen soms te serieus tegen de buitenwereld aankijken. Het-is-mij-ook-wat om enkele weken in het jaar autoriteit te zijn.
Rond de elfde-van-de-elfde begint veelal het eerste voorbereidend werk. Naast en na de verkiezing van een nieuw Vastelaovendsleedsje, zoals gezegd: een SMV-productie, gaan de commissies en sub-commissies van de Tempeleers achter de schermen aan de slag om de lijnen uit te zetten voor onder meer prinsezittingen, galazitting en Stadhuiszitting alsmede de twee optochten, tezamen het zogeheten binne- en boetegebäöre. Dan zijn er nog duizend en elf andere zaken die geregeld dienen te worden:
het uitroepen van de prins, de door hem af te leggen visites, de etalage-en kindertekenwedstrijd, de werkzaamheden in het eigen stadsmaggezijn etcetera. Dan zwijgen wij nog over het conclaaf dat een nieuwe prins moet opleveren. Even geheimzinnig zijn inmiddels de redacties van de Vastelaovendsgezètte achter de schrijfmachines gekropen. In de week voor het eigenlijke Carnavalsfeest vullen zij de Maastrichtse brievenbussen met een “jaarkrant” waarin naar goed gebruik de kachel weurt aongemaak en de woerheid weurt gezag. De bekendste kranten zijn D’n Tempeleer en De Kengkee, de laatste onder regie van de plaatselijke Veldeke-kring.
Intussen draait de winterklok door naar de vierde zondag voor Carnaval, de dag waarop de nieuwe Hoege Hoeglöstigheid “onthuld” pleegt te worden. Dat gebeuren brengt duizenden op de been, zowel langs de route van Station naar Markt als op dat plein zelf. Velen zijn na de prinseproclamatie niet meer te hawwe en beginnen weken, dagen en uren af te tellen. Vanaf het moment van zijn uitroepen kan de prins beschikken over adjudanten, het garderegiment De Kachelpiepers en een luxe-auto met chauffeur. Ergens in deze periode wordt ook Vrouw Wielemösj van zolder gehaald en ingekwartierd bij een Maastrichtse studentenvereniging. Vrouw Wielemösj is de personificatie van de studentenhospita. Zij ontleent haar naam aan een kasteleinse in de Platielstraat, die zich ook ontfermde over kosgengers. Haar beeltenis bevestigt sinds enkele jaren een convenant tussen De Tempeleers en de duizenden studenten in Maastricht. Het is een uitgestoken hand aan de veelal van elders komende jongelui om zich op basis van bereidwilligheid en telkenjare groeiende gelijkwaardigheid onder te dompelen in het carnavalsfestijn. Naar gepatenteerd studentengebruik wordt Vrouw Wielemösj elk jaar door een rivaliserende studentenvereniging gekaapt. Afspraak is echter, dat de potige hospita op tijd terug wordt gebracht om haar vaste plaats in de optocht in te nemen.
Terwijl dit alles achter de schermen aan de gang is, vult de prins zijn tijd met het afleggen van bezoeken. Hij laat zich zien bij andere carnavalsverenigingen in de stad, is gast op personeelsavonden, bezoekt scholen en bejaardenhuizen, neemt inktnatte carnavalskranten in ontvangst, woont het traditionele carnavalsconcert van het LSO bij en ondergaat de emoties van een confrontatie met stadgenoten die vanwege ziekte of ouderdom worden verpleegd. Het zijn zware weken voor de prins en niet minder voor zijn echtelijke prinses. De verplichtingen nemen in intensiteit toe naarmate de carnavalsdagen in zicht komen.
Carnavalszaterdag is de temperatuur al hoog opgelopen. Dan neemt de prins pas goed bezit van het Vastelaovendsriek Mestreech. Zoals Sinterklaas elk jaar vanuit het dicht bij Spanje liggend Heugem per boot arriveert, zo wordt de prins aangevoerd per trein via het lokaal spoor Limmel-Stasie. Triomftocht naar de Markt, bloemen hulde aan het (stenen) Mooswief, ceremoniële ontvangst met sleuteloverdracht ten Stadhuize, vervolgens receptie met traditionele lintjesregen. De Tempeleers kennen twee rubrieken van onderscheidingen: de hoesorde vaan de prins en een elk jaar wisselende en anders uitgebeelde decoratie op hoog, hoger en hoogst niveau, in de Tempeleers-terminologie: ridder, offezeer, kommandäör en groet-offezeer. Op de grens van zomer en herfst zijn de onderscheidingen ontworpen en “geslagen”. Een Maastrichtenaar is verguld met een prinselijke decoratie. Een enkeling (vaak niet autochtoon) protesteert met onthutsende nuchterheid wanneer hij niet “bij bevordering” van ridder wordt verheven tot offezeer of van offezeer tot groet-offezeer. Zoe serieus nummen ‘t sommige .... Wie het er maar druk mee heeft? De sikkertaris-ginneraol ad interim.
Vrij vroeg wordt aan het prinselijk paleis ‘t prinselek veendel gehesen en wordt ten overstaan van de buren het garderegiment De Kachelpiepers geinspecteerd. Tegen twaalf uur verschijnen Hoeglöstigheid en gevolg op het Vrijthof waar met elf schoten uit het Momuskanon de Vastelaovend wordt ingesjote en vervolgens het Mooswief (een ander dan op de Markt!) wordt opgetakeld aan een vlaggenmast. Dat Mooswief… een groentevrouw van vorstelijke allure. Zij geldt als patrones van de Mestreechter Vastelaovend en mag met haar mand vol poor en kuul gelden als verre verwante van de vroegere lente-godin.
Groete femilie- en kinderoptoch en, evenals op zondag, ‘s-avonds cramignon met prins en Tempeleers door de westelijke en oostelijke binnenstad.
In vroeger jaren een tristige derde dag. Veel Maastrichtenaren zochten dan hun plezier in de cinema. Later werd krampachtig geprobeerd ook deze dag te voorzien van een “program”. Het werd een voetbalwedstrijd çp het Vrijthof tussen Tempeleers en een elftal uit de plaatselijke ondernemerswereld. En in het toenmalige Staargebouw presenteerde menier Gabano een kindercostuumwedstrijd met prijzen. En nu? Nu davert op dinsdagmiddag de muziek van zo’n tachtig zaate herremeniekes door de straten. Zij trekken langs drie jureerplaatsen en blazen hun laatste (!?) adem op het Vrijthof waar elk van hen wordt onderscheiden met d’n ierste pries mèt Breussels lof. Tienduizenden beleven er een bijzonder gezellige middag aan. ‘s-Avonds beukt voor de laatste maal de boonte störrem met windkracht 11 door Maastricht en dan nadert tegen middernacht het einde. Op het Vrijthof wordt het Mooswief naar beneden gehaald, de prins spreekt ontroerd een dankwoord en legt prinsemuts en scepter neer. “t Waor weer ‘ne gooje Vastelaovend. Tot kômmend jaor!!”
Een Heerdenaar van den bloede zal, zeker met Carnaval, niet aangesproken willen worden als Maastrichtenaar. Een Sjlaaibok uit Amie en een Mosasaurus van Sint Pieter evenmin. En dus vieren zij ook op eigen manier en in eigen kern Carnaval, overigens even enthousiast en onversneden als “die vaan Mestreech” dat doen op het Vrijthof. Valt er niets te bespeuren van jaloezie of concurrentienijd?
“Höllep! Wie komp g’r daobij?”. De Heerder Sjraveleirs, de Waterratte van Heugem, de Keemeleers op de oostelijke Maasoever en de Mammoeters van “West”, zij blazen met Carnaval hun eigen partij, maar zijn in de periode van voorbereiding elkaars naaste collega’s, samen met de “groot-stedelijke” Tempeleers. De saamhorigheid en bereidheid tot samenwerken komen vooral tot uitdrukking in het lanceren van een ovenvers carnavals-liedje en het deelnemen aan de stadsbrede Organisatie van Carnaval. Als vier weken vóór het eigenlijke feest uit de kraamkamer van de Tempeleers de nieuwe stadsprins tevoorschijn komt, trekken de wijk- en buurtcarnavalisten mèt eigen prinsen, eigen raden van elf en eigen muziek naar de Markt om hem te begroeten en zijn zij, al is het maar even, echte Maastrichtenaren.
De Mestreechter vastelaovendsvereiniginge zorgen al heel wat jaren voor een gezonde spreiding van het feest-der-feesten. Zij brengen het plezier van dat feest vooral over naar buurt- en wijkgenoten, die of te jong of te oud zijn om tot diep in de nacht mee te hossen in de toch al overvolle binnenstad. Maar ook in de aanloop naar Carnaval zorgen zij voor een optimale stemming tijdens zittingen en andere evenementen in de eigen buurt. Met hun eigen Hoeglöstigheid bezoeken zij zieken en bejaarden zowel in verpleeg- en verzorgtehuizen als thuis. De jeugd wordt onthaald op aangepaste pretmiddagen en lessen “Carnavalogie” op school. Het specifieke karakter van het wijkfeest wordt vaak benadrukt door eerbetoon aan een carnavaleske figuur die als een soort beschermheilige al die dagen hoog boven de feestende menige troont.
Zo kennen de Braniemeekers van Limmel hun Braniemeeker, de Drommedarisse in het Wittevrouwenveld hun Drommedaris, de Keemeleers een Kemiel, de Mosasaurusse hun Mosasaurus en de Sjlaaibök hun Sjlaaibok.
De Heerder Sjraveleirs pronken met de Sjravelsjoon, de Waterratte in Heugem hijsen de Haofdabber aan hun “tempel” en de Beerbieters van Borgharen brengen hun Beerbieter op hoog niveau.
Carnaval-in-Mestreech: op het Vrijthof klopt het hart, in de wijken zwellen de aders!